De Talmoed is een verzameling geschriften die het volledige scala van Joodse wet en traditie omvat, samengesteld en bewerkt tussen de derde en zesde eeuw.
Talmoed is Hebreeuws voor “leren”, toepasselijk voor een tekst waaraan mensen hun leven wijden om die te bestuderen en te beheersen.
De hoofdtekst van deTalmoed is de Misjnah, een verzameling beknopte leerstellingen, geschreven in het Hebreeuws, bewerkt door Rabbi Jehoeda de Prins, in de jaren na de verwoesting van de Tweede Tempel in Jeruzalem.
In de daaropvolgende honderden jaren bleven de rabbijnen doorgaan met onderwijzen en uitweiden. Veel van deze leerstellingen werden verzameld in twee grote organen, de Jeruzalem Talmoed, die de leerstellingen van de rabbijnen in het Land Israël bevat, en de Babylonische Talmoed, met de leerstellingen van de rabbijnen van Babylon. Deze twee werken zijn geschreven in de Aramese dialecten die respectievelijk in Israël en Babylonië werden gebruikt.
Er zijn veel commentaren op de Talmoed geschreven (vooral op de Babylonische Talmoed, die meer bestudeerd wordt), met name de verhelderende aantekeningen van Rashi (Rabbi Shlomo Yitzchaki, 10e eeuw), Tosafot (een groep rabbijnen die leefden in de jaren na Rashi, velen van hen waren zijn nakomelingen en/of zijn studenten).
Deze twee commentaren worden samen met de Babylonische Talmoed gedrukt, en omringen de hoofdtekst, die een onderdeel is geworden van de studie van de Talmoed. De standaard editie van de Babylonische Talmoed omvat 2.711 dubbelzijdige pagina’s, met vele, vele pagina’s meer gevuld met de leer van andere commentatoren.
De zes secties van de Talmoed
De Talmoed is verdeeld in zes algemene secties, sedariem (“orden”) genoemd:
Zera’im (“Zaden”), dat voornamelijk de landbouwwetten behandelt, maar ook de wetten van zegeningen en gebeden (bevat 11 tractaten).
Mo’ed (“Feest”), dat handelt over de wetten van de Sjabbat en de feestdagen (bevat 12 tractaten).
Nasjiem (“Vrouwen”), dat handelt over huwelijk en echtscheiding (bevat 7 tractaten).
Nezikin (“Schade”), dat handelt over burgerlijk recht en strafrecht, alsmede over ethiek (bevat 10 tractaten).
Kodasjiem (“Heilig”), dat handelt over de wetten betreffende de offers, de Heilige Tempel, en de spijswetten (bevat 11 tractaten).
Taharot (“Reinheden”), dat handelt over de wetten van rituele reinheid (bevat 12 tractaten).
Waarom de Talmoed nodig was
Zoals iedereen die de Bijbel heeft geleerd kan beamen, zijn er bepaalde verzen waarvan je niet kunt weten waarnaar het verwijst door alleen maar naar het vers te kijken. Voorbeelden hiervan zijn het gebod om zichzelf te besnijden, of om tefillin op de arm en het hoofd te doen, of om de vier soorten te nemen op de Joodse feestdag Sukkot.
Er is geen manier om uit de verzen alleen te weten wat we precies moeten snijden als we een besnijdenis doen, of hoe we tefillin moeten aandoen, of zelfs wat het is. Hetzelfde geldt voor bijna alle andere geboden. Voor sommige geboden worden in de Geschreven Torah meer details gegeven dan voor andere, maar uiteindelijk is er een schrijnend gebrek aan detail en informatie.
Dit is waar de Mondelinge Torah om de hoek komt kijken. Het is een “handleiding” en “metgezel gids” (om zo te zeggen) voor de Torah. Daarmee kunnen we begrijpen wat de Torah betekent, en de details van de verschillende geboden bepalen. Verder hebben we regels voor exegese, zodat we de visie van de Torah kunnen bepalen op verschillende kwesties die niet rechtstreeks aan de orde komen. De Mondelinge Torah bestaat uit tradities en extrapolaties gebaseerd op de gegraveerde Torah, de Bijbel.
Nadat de Torah op de berg Sinaï wordt gegeven, zegt G-d tegen Mozes dat Hij hem “de stenen tafelen, de Torah en de geboden” zal geven.1 Door het woord “geboden” toe te voegen naast de Torah, impliceert G-d dat er geboden zijn die niet in de “Torah” zijn opgenomen. Dit, naast andere, is een duidelijke implicatie van het bestaan van de Mondelinge Torah.
De Torah zelf gebiedt ons om de Mondelinge Torah te houden:
Je zult doen volgens het woord dat zij je vertellen, van de plaats die de L-rd zal uitkiezen, en je zult in acht nemen om te doen volgens alles wat zij je instrueren. Naar de wet die zij u opdragen en naar het oordeel dat zij u zeggen, zult gij doen; van het woord dat zij u zeggen, zult gij niet afwijken, noch rechts noch links.2
De tradities van de Mondelinge Tora werden van generatie op generatie doorgegeven, van Mozes aan Jozua, en van daaruit aan de leiders en wijzen van elke generatie,3 totdat zij uiteindelijk, na de verwoesting van de Tweede Tempel, werden opgeschreven in wat bekend staat als de Misjnah, Talmoed Bavli (Babylonische Talmoed) en Talmoed Yerushalmi (Jeruzalemse Talmoed).
Het bovenstaande leidt ons tot de voor de hand liggende vraag. Als de Mondelinge Tora zo essentieel is voor het begrijpen van de geschreven Tora, waarom is de Mondelinge Tora dan in eerste instantie niet opgeschreven?
Het verbod om de Mondelinge Tora op te schrijven
Voordat Mozes de tweede reeks tafelen ontving, “De L-rd zei tegen Mozes: ‘Schrijf deze woorden voor jezelf op, want het is door deze woorden dat Ik een verbond met jou en met Israël heb gesloten.'”4
De Talmoed legt uit dat dit vers impliceert dat er een verbod is om het geschrevene uit het hoofd te zeggen, en om de Mondelinge Tora op te schrijven:
Rabbi Jehoedah bar Nachmani, de openbare redenaar van Rabbi Sjimon ben Lakisj, onderwees als volgt: Er staat geschreven: “Schrijf deze woorden voor jezelf op” – waarmee bedoeld wordt dat de Tora op schrift gesteld moet worden; en er staat ook geschreven: “want het is door deze woorden” (letterlijk: “door woord van mond”) – waarmee bedoeld wordt dat het niet opgeschreven moet worden. Wat moeten wij hieruit opmaken? Het betekent: Wat betreft de geschreven woorden, het staat je niet vrij om ze uit het hoofd te zeggen; en de woorden die mondeling worden overgebracht, het staat je niet vrij om ze uit een geschreven tekst te reciteren.
Een tanna van de school van Rabbi Ismaël onderwees: Er staat geschreven: “Schrijf deze woorden op”- deze mag je schrijven (d.w.z. de Geschreven Tora), maar je mag geen halachah schrijven (d.w.z. de Mondelinge Tora).5
Er worden veel verschillende redenen gegeven voor het verbod om de Mondelinge Tora op te schrijven. Daaronder:
● Praktisch gezien, als de Mondelinge Tora opgeschreven zou moeten worden, inclusief alle wetten die gelden voor elk mogelijk geval dat zich zou kunnen voordoen, zou er geen einde komen aan het aantal boeken dat geschreven zou moeten worden. Daarom zouden alleen de delen van de Torah die beperkt kunnen worden – d.w.z. de vierentwintig boeken van het schrift – worden opgeschreven; de rest zou mondeling worden overgeleverd.6
● Elke geschreven tekst is onderhevig aan dubbelzinnigheden, meervoudige interpretaties, onenigheid onder het volk, en verwarring met betrekking tot welke handelingen te verrichten op basis van de wet. Daarom gaf G-d ook een traditie die mondeling zou worden onderwezen van leraar op leerling, zodat de leraar eventuele onduidelijkheden kon ophelderen. Zou deze mondelinge overlevering ook op schrift zijn gesteld, dan zou er weer een werk van uitleg en opheldering nodig zijn geweest om dat werk uit te leggen, tot in het oneindige. Deze zorg werd inderdaad bewaarheid toen de Mondelinge Tora uiteindelijk werd opgeschreven.7
● De mondelinge traditie is de uitleg van de Schriftelijke Tora. Als het mondeling moet worden geleerd, zal de leerling het alleen begrijpen van een leraar die de stof goed onderwijst; als het was opgeschreven, zou men in de verleiding kunnen komen om tevreden te zijn met wat is opgeschreven, zelfs zonder het werkelijk te begrijpen.8
● Door een deel van de Tora mondeling te bewaren, wordt ervoor gezorgd dat de Tora de privéschat van de verbondsgemeenschap blijft. Als de hele Thora op schrift was gesteld, had elk volk hem kunnen kopiëren en als zijn eigendom kunnen opeisen; nu hij slechts gedeeltelijk is opgeschreven, zou elk kopiëren zonder toegang tot de Mondelinge Thora onmiddellijk als vreemd aan de Thora worden herkend.9
Het schrijven van de Talmoed
Voor meer dan duizend jaar, vanaf de dagen van Mozes tot de dagen van Rabbi Jehoeda de Prins (eind 2e eeuw n.Chr.), had niemand een geschreven tekst samengesteld met als doel het onderwijzen van de Mondelinge Wet in het openbaar. In plaats daarvan maakte in iedere generatie het hoofd van het hof of de profeet van die generatie aantekeningen van de leringen die hij van zijn meesters ontving voor zichzelf, en onderwees die mondeling in het openbaar. Op dezelfde manier maakten mensen voor zichzelf aantekeningen van wat zij hadden gehoord over de uitleg van de Tora, de wetten ervan, en de nieuwe concepten die in elke generatie werden afgeleid met betrekking tot wetten die niet door de mondelinge overlevering werden meegedeeld, maar eerder werden afgeleid met behulp van een van de dertien principes van bijbelse exegese en door het hoge gerecht werden aanvaard.10 Want hoewel er een verbod was op het schrijven van de Mondelinge Tora, gold dit alleen voor het daadwerkelijk schriftelijk overdragen ervan; het was echter wel toegestaan om het voor persoonlijk gebruik op te schrijven.11
Met de opkomst van het Griekse en Romeinse rijk en hun vervolging van de Joden tijdens het Tweede Tempel-tijdperk, werd het steeds moeilijker om Tora-leringen te leren en over te dragen van leraar op leerling. Bovendien waren er in dit tijdperk geschillen in de Joodse wet die, vanwege de toename van verordeningen tegen het leren van de Tora, onopgelost bleven, omdat daarvoor rust en kalmte nodig waren.
Tegen de tijd dat de scholen van Hillel en Shammai goed gevestigd waren in de eeuw vóór de verwoesting van de Tempel, waren de geschillen over de wet zo wijdverspreid geworden dat men vreesde dat het uiteindelijk zou lijken alsof er werkelijk “twee Tora’s” waren. De onrustige omstandigheden verhinderden de wijzen van die tijd om deze geschillen op te lossen, of zelfs tenminste te ordenen en te categoriseren.12
Het was niet tot de dagen van Rabbi Jehoeda de Prins, die een sterke vriendschapsband met de Romeinse keizer Antoninus genoot, dat er enig respijt was van de Romeinse vervolgingen. (Zie hier voor het verhaal over hoe hun vriendschap begon.)
Rabbi Jehoeda en zijn collega’s, die toekomstige onrust voorzagen en de toenemende verspreiding van het Joodse volk over de diaspora, die vervolgens zou leiden tot verdere onzekerheden over de Mondelinge Wet, gebruikten deze periode van vrede om te beginnen met het verzamelen van alle leringen, wetten en commentaren die van Mozes waren gehoord en die door de rechtbanken in elke generatie werden onderwezen met betrekking tot de gehele Tora. Na deze leringen te hebben geanalyseerd, stelde Rabbi Jehoeda één gezaghebbende tekst samen, die voor iedereen beschikbaar zou zijn.
Als basis voor zijn tekst gebruikte Rabbi Jehoeda de leringen van Rabbi Akiva en zijn leerling Rabbi Meïr, vanwege hun grote vermogen om te onthouden wat zij leerden, en de voortreffelijke en uiterst beknopte en nauwkeurige manier waarop zij hun eigen leringen en wat zij van vorige generaties hadden gehoord, hadden gerangschikt. Hij voegde ook andere leringen toe, waarbij hij sommige van hun oorspronkelijke bewoordingen liet staan, maar die soms ook veranderde.13
Omdat er rabbijnen waren die misschien van andere wijzen minderheidsstandpunten hadden gehoord die niet als halacha werden geaccepteerd, nam Rabbi Jehoeda ook deze minderheidsstandpunten op in de Misjnah. Op deze manier, mocht iemand beweren, “Ik heb een andere traditie gehoord van mijn leraren,” dan zouden we in staat zijn om naar de Misjna te wijzen en te zeggen, “Misschien was wat je hebt gehoord de mening van zo-en-zo. “14
Hij categoriseerde en verdeelde de wetten per onderwerp en in verschillende tractaten, en vervolgens werd elk tractaat verder verdeeld in hoofdstukken en wetten.15 Elke wet wordt een misjna genoemd, ofwel van de wortel sjanah, wat “onderricht” en “instructie” betekent, ofwel van de wortel sjeni, wat “tweede” betekent, zoals in het tweede deel van de Tora. Aldus wordt het gehele werk in het algemeen de Misjnah of Misjnayot genoemd.16
Weliswaar zijn alle klassieke bronnen het erover eens dat Rabbi Jehoeda de gehele Misjnah redigeerde die wij vandaag de dag hebben,17 maar er zijn meningsverschillen over de vraag of hij het daadwerkelijk opschreef of het mondeling bleef onderwijzen. Rabbi Sherira Gaon en Rabbi Shlomo Yitzchaki (Rashi) zijn van mening dat Rabbi Jehoeda de hele Misjnah slechts mondeling formuleerde, maar dat het pas vele jaren later werd opgeschreven.18 Maimonides daarentegen schrijft expliciet dat Rabbi Jehoeda zelf de hele Misjnah daadwerkelijk heeft opgeschreven.19 In een poging om de twee standpunten met elkaar te verzoenen, leggen sommigen uit dat, hoewel Rabbi Jehoeda inderdaad een persoonlijke kopie van de Misjnah heeft geschreven, het in het algemeen oorspronkelijk mondeling werd onderwezen, en dat pas later de geschreven versie werd gebruikt.20
Niet al het overgebleven materiaal werd opgenomen in de Misjnah. Want als Rabbi Jehoeda had geprobeerd om het allemaal te verzamelen, dan zou het te lang zijn geworden en zou men het vergeten zijn, waarmee het eigenlijke doel van de Misjnah teniet werd gedaan. In plaats daarvan formuleerde Rabbi Jehoeda, met de hulp van zijn collega Rabbi Natan, de essentiële onderwerpen en algemene regels in een verkorte en precieze taal. Zij werden goddelijk geholpen bij het samenstellen van de Misjnah op een zodanige wijze dat één enkel woord de bron kan zijn voor een aantal fundamentele beginselen van de Joodse wet, alsmede voor homiletiek.21
Ook om redenen van beknoptheid bevat de Misjnah niet veel van de wetten die algemeen bekend waren, zoals de details van tefillin, tzitzit, mezuzah, enz. Zo begint de allereerste misjna, die handelt over de wetten van het reciteren van het Sjema, niet met de mededeling dat het Sjema ’s morgens en ’s avonds moet worden gereciteerd, maar met de vraag: “Wat is het juiste tijdstip om het Sjema te zeggen?”, waarbij men ervan uitgaat dat men de eigenlijke verplichting van het dagelijks reciteren van het Sjema al kent.22
Door deze kenmerken werd de Misjna algemeen aanvaard als de definitieve samenvatting van de Joodse wet; de compilatie ervan (ca. 3949/189 n.Chr.) markeert inderdaad het einde van een tijdperk, waarbij de wijsgeren uit de Misjna in de Joodse geschiedenis bekend staan als de tanna’im (“onderrichters,” van een Aramese wortel die verwant is aan sjana) en de daaropvolgende wijsgeren amora’im (“uitleggers”) worden genoemd. De Misjna verdrong alle voorgaande verzamelingen en formuleringen van Tannaitische leringen, die toen bekend kwamen te staan als baraitot (sing. baraita), wat “buiten” betekent. De meest prominente verzameling van baraitot is die van Rabbi Chiya (een leerling van Rabbi Jehoeda) en Rabbi Oshaya, bekend als de Tosefta. Het volgt de volgorde van de Misjnah en vult deze aan, waarbij de wetten iets meer worden uitgewerkt.23
In bredere zin omvat de term baraita ook andere verzamelingen materiaal met leringen van de tanna’im, zoals Megillat Taanit, Mechilta, Sifra, Sifri, Seder Olam Rabbah en Zohar.24
Jeruzalemse en Babylonische Talmoeden
De wijzen uit de Talmoedische periode, bekend als amora’im, bleven de Misjnah bestuderen, uitleggen, verduidelijken en verduidelijken, en ontwikkelden ook hun eigen nieuwe inzichten op basis van de regels van extrapolatie.
Kort na de dood van Rabbi Jehoeda werden de aanvallen en vervolgingen tegen de Joden die in Israël woonden geïntensiveerd en nam de migratie van Joden naar Babylonië toe. Deze migratie omvatte veel van de leidende wijzen van die tijd, waaronder Rabbi Abba Aricha (beter bekend als Rav), een van Rabbi Yehudah’s leidende discipelen. Andere wijzen en studenten van Rabbi Jehoeda, zoals Rabbi Chiya en later Rabbi Yochanan bar Nafcha (die als jonge jongen de lezingen van Rabbi Jehoeda bijwoonde), bleven in Israël. Zo waren er een tijd lang grote centra van leren, yeshivot, in zowel Babylonië als Israël, en sommige amora’im reisden regelmatig heen en weer tussen beide, en brachten de leringen van elk centrum van leren naar het andere centrum.
Rabbi Yochanan (d. ca. 4050/290 CE) werd de leidende Talmoedische autoriteit in het Land van Israël. Hij begon met het verzamelen van de leerstellingen en verklaringen van de na-Mishnaïsche wijzen, en dit werd de basis van wat later bekend werd als de Talmoed Yerushalmi (Jeruzalemse Talmoed). Latere generaties van amora’im in Israël bleven verschillende leringen toevoegen, vooral aggadische (homiletische en niet-juridische). Het werk aan de Jeruzalem Talmoed werd echter enigszins abrupt stopgezet toen de Romeinse heerser Gallus, in het jaar 4111/351 CE, het Land Israël aanviel en verwoestte, en harde decreten tegen de Joden uitvaardigde. De meeste van de overgebleven wijzen vluchtten naar Babylonië, en de Jeruzalemse Talmoed bleef in zijn rudimentaire vorm bestaan.
Terwijl bleven de leercentra in Babylonië floreren, en pas rond het jaar 4152/392 n.Chr. begon Rav Ashi, samen met zijn collega Ravina I, aan de bewerking van wat de Talmoed Bavli (Babylonische Talmoed) zou worden. Zij verzamelden de leringen van de vroegere wijzen, ordenden en verduidelijkten hun uitspraken over de Misjnah en de discussies van de amora’im daarover, en presenteerden deze op een logische en begrijpelijke manier.25
Beide Talmoeden bevatten veel van dezelfde leringen, en elke Talmoed citeert wijzen uit het andere centrum. Maar omdat de Jeruzalemse Talmoed nooit volledig werd geredigeerd, terwijl de Babylonische Talmoed dat wel werd, en bovendien omdat de Babylonische Talmoed zo’n 150 jaar later werd voltooid, is de Babylonische Talmoed veel algemener bekend en wordt hij als gezaghebbender beschouwd. In feite verwijst iedere ongespecificeerde verwijzing naar de Talmoed bijna altijd naar de Babylonische recensie.
(Er zijn ook verschillen in stijl – de Jeruzalemse Talmoed is minder heen-en-weer geschreven dan de Babylonische Talmoed – en in taal: de amoraïsche discussies in de Jeruzalemse Talmoed zijn geschreven in West-Aramees (Syriac), terwijl ze in de Babylonische Talmoed in Oost-Aramees dialect zijn. Zie Waarom is de Talmoed in het Aramees?)
Nadat Rav Asji en Ravina I waren gestorven, voltooiden hun collega’s en studenten die hadden geholpen bij het redigeren van de Talmoed, hun monumentale taak. De dood van Ravina II (zoon van Rav Huna en neef van Ravina I) op de 13e van Kislev in het jaar 4236/475 CE (of, volgens sommigen, 4260/499 CE) wordt beschouwd als het einde van het Talmoedische tijdperk.26
Na de dood van Ravina II en de voltooiing van de Talmoed, werden geen toevoegingen meer gedaan aan de Talmoed, en de Talmoed mocht niet meer worden betwist. De wijzen van het daaropvolgende tijdperk (bekend als de Rabbanan Savorai) voegden echter enkele kleine redactionele accenten toe, zoals onderverdelingen uit de Misjnah op plaatsen waar de Talmoed een nieuw onderwerp begint.27
De wijzen die de leringen, verordeningen en decreten onderwezen die samen de Talmoed vormen, vertegenwoordigden de totaliteit van de wijzen van Israël, of in ieder geval de meerderheid van hen. Hierdoor, en omdat de Talmoed als bindend werd geaccepteerd door bijna het gehele Joodse volk in die tijd, worden de wetten ervan beschouwd als bindend voor alle Joden, ongeacht wanneer of waar zij wonen.28 En het is juist deze binding die onze Joodse identiteit gedurende duizenden jaren sterk heeft gehouden gedurende deze lange en bittere ballingschap. Mogen wij de uiteindelijke verlossing snel in onze dagen verdienen!