De ontwikkeling van televisies in de jaren dertig werd bepaald door een aantal technische beperkingen. Om twee redenen werd voor de verticale beeldverversingsfrequentie de frequentie van de wisselstroomleiding gebruikt. De eerste reden was dat de vacuümbuis van de televisie gevoelig was voor interferentie van de stroomvoorziening van het toestel, waaronder resterende rimpelvorming. Dit kon horizontale balken (brombalken) veroorzaken. Door dezelfde frequentie te gebruiken werd dit verminderd, en werd de interferentie statisch op het scherm en dus minder opdringerig. De tweede reden was dat televisiestudio’s wisselstroomlampen gebruikten; filmen op een andere frequentie zou strobing veroorzaken. De producenten hadden dus weinig keus dan de sets te laten draaien op 60 Hz in Amerika, en op 50 Hz in Europa. Deze frequenties vormden de basis voor de tegenwoordig gebruikte sets: 60 Hz System M (bijna altijd gebruikt met NTSC kleurcodering) en 50 Hz System B/G (bijna altijd gebruikt met PAL of SECAM kleurcodering). Deze toevallige samenloop van omstandigheden gaf de Europese televisietoestellen een hogere resolutie, in ruil voor lagere beeldsnelheden. Vergelijk Systeem M (704 × 480 bij 30i) en Systeem B/G (704 × 576 bij 25i). De lagere verversingsfrequentie van 50 Hz leidt echter tot meer flikkering, zodat toestellen die digitale technologie gebruiken om de verversingsfrequentie te verdubbelen tot 100 Hz nu zeer populair zijn. (zie Broadcast televisie systemen)
Een ander verschil tussen 50 Hz en 60 Hz normen is de manier waarop bewegende beelden (filmbronnen in tegenstelling tot videocamerabronnen) worden overgebracht of gepresenteerd. 35 mm-film wordt gewoonlijk opgenomen met 24 beelden per seconde (fps). Voor PAL 50 Hz kunnen filmbronnen daardoor gemakkelijk worden overgezet door de film met 4% te versnellen. Het resulterende beeld is dus vloeiend, maar er is een kleine verschuiving in de toonhoogte van het geluid. NTSC-toestellen geven zowel 24 fps- als 25 fps-materiaal weer zonder enige snelheidsverschuiving door gebruik te maken van een techniek die 3:2 pulldown wordt genoemd, maar ten koste van de introductie van een onscherpe weergave in de vorm van telecine judder.
Gelijk aan sommige computermonitoren en sommige DVD’s gebruiken analoge televisiesystemen interlace, dat de schijnbare flikkering vermindert door eerst de oneven lijnen te schilderen en dan de even lijnen (deze worden velden genoemd). Hierdoor wordt de verversingsfrequentie verdubbeld ten opzichte van een progressive scan-beeld met dezelfde beeldsnelheid. Dit werkt perfect voor videocamera’s, waar elk veld het resultaat is van een afzonderlijke belichting – de effectieve beeldsnelheid verdubbelt, er zijn nu 50 in plaats van 25 belichtingen per seconde. De dynamiek van een CRT is bij uitstek geschikt voor deze aanpak, snelle scènes zullen profiteren van de 50 Hz verversing, het eerdere veld zal grotendeels zijn weggevallen wanneer het nieuwe veld wordt geschreven, en statische beelden zullen profiteren van een verbeterde resolutie omdat beide velden door het oog worden geïntegreerd. Moderne, op CRT gebaseerde televisies kunnen flikkervrij worden gemaakt in de vorm van 100 Hz-technologie.
Veel hoogwaardige LCD-televisies hebben nu een vernieuwingsfrequentie van 120 of 240 Hz (huidige en vroegere NTSC-landen) of 100 of 200 Hz (PAL/SECAM-landen). De snelheid van 120 werd gekozen als het minst voorkomende veelvoud van 24 fps (bioscoop) en 30 fps (NTSC TV), en zorgt voor minder vervorming bij het bekijken van films door de eliminatie van telecine (3:2 pulldown). Voor PAL met 25 fps wordt 100 of 200 Hz gebruikt als een fractioneel compromis van het kleinste gemene veelvoud van 600 (24 × 25). Deze hogere vernieuwingsfrequenties zijn het meest effectief bij een 24p-bronvideo-uitvoer (b.v. Blu-ray Disc), en/of scènes met snelle bewegingen.