Bewegingsonhandigheid wordt steeds meer erkend als een belangrijke kinderaandoening; de diagnose is echter onzeker. Benaderingen voor beoordeling en behandeling variëren, afhankelijk van theoretische veronderstellingen over de etiologie en het ontwikkelingsverloop.
In de afgelopen eeuw zijn veel termen gebruikt om kinderen met onhandig motorisch gedrag te beschrijven. De grote variatie in etikettering is voor een groot deel afhankelijk geweest van culturele of professionele achtergronden. Bijvoorbeeld, medische professionals gebruiken medische termen (b.v. onhandig kind syndroom of minimale hersen disfunctie), terwijl educatieve professionals educatieve termen gebruiken (b.v. slecht gecoördineerde kinderen, bewegingsvaardigheid problemen, of fysieke onhandigheid).
Daarnaast hebben de verschillende gebruikte labels aannames over de etiologie belichaamd. Voorbeelden zijn ontwikkelingsdyspraxie (wat wijst op onderliggende problemen in motorische planning), perceptuele motorische moeilijkheden (wat wijst op problemen in perceptuele motorische integratie), minor neurologic dysfunction (MND), en sensorische integratieve disfunctie.
Als reactie op de verwarrende en contraproductieve heterogeniteit van de labels kwamen de deelnemers aan een internationale multidisciplinaire consensusbijeenkomst in 1994 overeen om de term ontwikkelingscoördinatiestoornis (DCD) te gebruiken, zoals beschreven in de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, Fourth Edition (DSM-IV).In 2013 werden de diagnostische criteria verder verfijnd met de publicatie van deDiagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, Fifth Edition (DSM-5).
De momenteel beschikbare gegevens zijn onvoldoende om een duidelijke definitie van de parameters van motorische coördinatiestoornissen bij kinderen mogelijk te maken. Er lijken verschillende gradaties van ernst en comorbiditeit te bestaan. Sommige kinderen hebben slechts een relatief lichte vorm van motorische dyscoördinatie, terwijl anderen geassocieerde leerstoornissen, aandachtstekort, en andere moeilijkheden hebben.
In 1996 rapporteerden Fox en Lent dat in tegenstelling tot de gangbare overtuiging dat kinderen over motorische coördinatiemoeilijkheden heen groeien, dergelijke moeilijkheden in feite de neiging hebben te blijven bestaan als er geen interventie plaatsvindt. Interventie kan nuttig zijn als daarmee in de eerste levensjaren wordt begonnen, terwijl de hersenen ingrijpend veranderen en nieuwe verbindingen en vaardigheden worden verworven.
Kinderen met meervoudige aandoeningen lopen het grootste risico om in de loop van de tijd gedragsproblemen te ontwikkelen. Er zijn aanwijzingen voor een indeling van DCD in subtypen op basis van hoofdkenmerken, zoals het vermogen om voorwerpen te manipuleren, de snelheid van bewegen, het vermogen om voorwerpen te vangen (bijvoorbeeld ballen die tijdens sportactiviteiten worden gegooid, geslagen of geschopt), of schrijfvaardigheid.
Er werd gediscussieerd over het opnemen van DCD, zoals nu gedefinieerd, in de categorie cerebrale parese. Deze opname zou DCD aan de lage kant van het continuüm van neuromotorische handicaps plaatsen, ook wel beschreven als minimale cerebrale parese, en resulteren in een 20-voudig verhoogde incidentie.
Diagnostische criteria (DSM-5)
DSM-5 classificeert DCD als een discrete motorische stoornis onder de bredere noemer van neurologische ontwikkelingsstoornissen. De specifieke DSM-5-criteria voor DCD zijn als volgt:
- Het verwerven en uitvoeren van gecoördineerde motorische vaardigheden blijft achter bij wat verwacht zou worden op een gegeven chronologische leeftijd en mogelijkheid om vaardigheden te leren en te gebruiken; De moeilijkheden uiten zich in onhandigheid (bijv. laten vallen van of stoten tegen voorwerpen) en in traagheid en onnauwkeurigheid bij de uitvoering van motorische vaardigheden (bijv. vangen van een voorwerp, gebruik van een schaar, handschrift, fietsen of deelnemen aan een sport)
- De tekortkoming in motorische vaardigheden belemmert in belangrijke mate of voortdurend de activiteiten van het dagelijks leven die passen bij de chronologische leeftijd (bijv, zelfverzorging en zelfonderhoud) en heeft gevolgen voor de productiviteit op school, voor beroepsactiviteiten, vrije tijd en spel
- Het begin van de symptomen valt in de vroege ontwikkelingsperiode
- De tekorten in motorische vaardigheden kunnen niet beter worden verklaard door een verstandelijke handicap of visuele beperking en zijn niet toe te schrijven aan een neurologische aandoening die van invloed is op de beweging (bijv. cerebrale parese, spierdystrofie of een degeneratieve aandoening)