Jong-Turken, Turkse Jöntürkler, coalitie van verschillende hervormingsgezinde groeperingen die een revolutionaire beweging leidden tegen het autoritaire regime van de Osmaanse sultan Abdülhamid II, die culmineerde in de instelling van een constitutionele regering. Na hun machtsovername introduceerden de Jong Turken programma’s die de modernisering van het Osmaanse Rijk en een nieuwe geest van Turks nationalisme bevorderden. Hun aanpak van buitenlandse zaken leidde echter tot de ontbinding van de Osmaanse staat.
In 1889 smeedde een groep studenten van de Keizerlijke Medische Academie in Istanbul een complot tegen Abdülhamid, dat zich snel verspreidde naar andere hogescholen in de stad. Toen het complot aan het licht kwam, vluchtten veel van de leiders naar het buitenland, vooral naar Parijs, waar ze de basis legden voor een toekomstige revolutie tegen Abdülhamid. Een van de opmerkelijkste liberale emigranten was Ahmed Rıza, die een belangrijke woordvoerder werd van de invloedrijke Jong-Turkse organisatie die bekend stond als het Comité van Unie en Vooruitgang (CUP), dat een programma bepleitte van ordelijke hervormingen onder een sterke centrale regering en de uitsluiting van alle buitenlandse invloed. Een belangrijke rivaliserende factie werd gevormd door Prins Sabaheddin. Zijn groep, genaamd de Liga van Particulier Initiatief en Decentralisatie, huldigde veel van dezelfde liberale principes als die van de CUP, maar, in tegenstelling tot de laatste, was deze voorstander van administratieve decentralisatie en Europese hulp bij het doorvoeren van hervormingen.
Hoewel de CUP en de Liga een belangrijke rol speelden bij het verspreiden en stimuleren van het liberale gedachtegoed, kwam de eigenlijke impuls voor de Jong-Turkse Revolutie van 1908 van groepen binnen het keizerrijk, met name van ontevreden leden van het 3e legerkorps in Macedonië. Veel jonge officieren van het in Salonika (nu Thessaloníka, Griekenland) gelegerde korps organiseerden zich in 1906 in de Ottomaanse Vrijheidsvereniging. Deze geheime revolutionaire groep fuseerde het jaar daarop met de CUP in Parijs, waardoor de Jong-Turkse ideologen de leiding kregen over het 3e Legerkorps. Later in 1907 kwamen de CUP en de Liga van Particulier Initiatief en Decentralisatie overeen, zij het met tegenzin, samen te werken om hun gemeenschappelijke doel te bereiken.
Op 3 juli 1908 leidde majoor Ahmed Niyazi van het 3e Korps een opstand tegen de provinciale autoriteiten in Resna. Andere samenzweerders volgden al snel zijn voorbeeld, en de opstand verspreidde zich snel over het hele rijk. Abdülhamid, die geen beroep kon doen op de regeringstroepen, kondigde op 23 juli het herstel van de grondwet van 1876 aan en riep het parlement bijeen. De Jong-Turken waren erin geslaagd een constitutionele regering in te stellen, maar hun diepgewortelde ideologische verschillen kwamen opnieuw aan het licht en weerhielden hen ervan die regering effectief te controleren tot 1913, toen de CUP zich onder nieuwe leiders – het driemanschap van Talât Paşa, Cemal Paşa en Enver Paşa – opwierp als de echte scheidsrechter van de Osmaanse politiek.
Toen zij aan de macht waren, voerden de Jong-Turken bestuurlijke hervormingen door, met name van het provinciaal bestuur, die tot meer centralisatie leidden. Zij waren ook de eerste Osmaanse hervormers die industrialisatie bevorderden. Bovendien zorgden de programma’s van het Jong-Turkse regime voor een grotere secularisatie van het rechtssysteem en voor onderwijs voor vrouwen en betere door de staat beheerde lagere scholen. Dergelijke positieve ontwikkelingen in binnenlandse aangelegenheden werden echter grotendeels overschaduwd door de rampzalige gevolgen van de besluiten van het regime op het gebied van de buitenlandse politiek. Een overhaaste inschatting van de militaire capaciteiten van Duitsland door de Jong-Turkse leiders leidde ertoe dat zij hun neutraliteit verbraken en de Eerste Wereldoorlog (1914-18) ingingen aan de kant van de Centrale Mogendheden. De Ottomaanse troepen leverden een belangrijke bijdrage aan de oorlogsinspanningen van de Centrale Mogendheden en vochten op meerdere fronten. In 1915 gaven leden van de Jong-Turkse regering de Osmaanse soldaten en hun handlangers in Oost-Anatolië, dicht bij het Russische front, de opdracht miljoenen Armeniërs te deporteren of te executeren in een gebeurtenis die later bekend zou worden als de Armeense genocide.
Toen de oorlog ten einde liep en de nederlaag dreigde, trad het kabinet van de CUP af op 9 oktober 1918, minder dan een maand voordat de Osmanen de Wapenstilstand van Mudros ondertekenden.