Doelstelling: Het bepalen van de incidentie van geïsoleerde gastrocnemius- en soleaalveneuze trombose (IGSVT) en het effect van antistolling op veneuze trombo-embolie (VTE) gebeurtenissen bij patiënten met IGSVT.
Samenvattende achtergrondgegevens: Hoewel IGSVT met toenemende frequentie wordt gediagnosticeerd, blijft de klinische betekenis en het optimale management onbekend.
Methoden: Vasculaire laboratoriumonderzoeken van april 2002 tot april 2007 werden retrospectief beoordeeld om patiënten met IGSVT te identificeren. Medische dossiers werden beoordeeld op demografische gegevens, risicofactoren, behandelingsmodaliteiten en VTE-gebeurtenissen. Univariate en multivariate analyses werden uitgevoerd.
Resultaten: Van 38.426 veneuze duplexonderzoeken van de onderste extremiteit werden 406 patiënten met IGSVT geïncludeerd in deze studie. De gemiddelde follow-up was 7,5 +/- 11 maanden. De totale incidentie van VTE onder het gehele cohort was 18,7%, waaronder 3,9% longembolie en 16,3% diepe veneuze trombose, waarbij 1,5% van de patiënten zowel longembolie als diepe veneuze trombose had. De incidentie van VTE was echter 30% (36/119) en 27% (13/48) bij patiënten die geen of profylactische antistolling kregen, respectievelijk, maar slechts 12% bij patiënten die met therapeutische antistolling werden behandeld (23/188; P = 0,0003). Multivariate analyse identificeerde het ontbreken van therapeutische antistolling (P = 0,017) en een voorgeschiedenis van VTE (P = 0,011) als onafhankelijke voorspellers van de ontwikkeling van latere VTE. Het percentage van IGSVT resolutie tijdens de follow-up was 61,2% met therapeutische antistolling, maar slechts 40,0% en 41,0% met profylactische of geen antistolling, respectievelijk (P = 0,003).
Conclusies: IGSVT is geassocieerd met een klinisch significant percentage VTE dat drastisch vermindert met therapeutische antistolling. Deze gegevens rechtvaardigen verder onderzoek, rekening houdend met de risico’s en voordelen van antistolling.