Hongaren, ook Magyaren genoemd, behoren tot een volk dat de Hongaarse taal van de Finoegrische familie spreekt en hoofdzakelijk in Hongarije woont, maar ook vertegenwoordigd wordt door grote minderheidsgroepen in Roemenië, Kroatië, Vojvodina (Joegoslavië), Slowakije en Oekraïne. Degenen in Roemenië, die voornamelijk in het gebied van de voormalige Magyaarse Autonome Regio wonen (de moderne districten Covasna, Harghita, en Mureş), worden Szeklers genoemd.
De proto-Hongaren waren blijkbaar een etnische mengeling van Ugrische en Turkse volkeren die in het westen van Siberië woonden. In het begin van de 5e eeuw na Christus waren ze naar het zuidwesten getrokken en zwierven ze rond in het Turkse rijk van de Khazaren, dat zich in de buurt van de Kaspische Zee bevond. Tegen 830 ad. verschenen zij echter op de westelijke oevers van de Don en bestonden zij als geheel uit zeven stammen, die gezelschap hadden gekregen van drie dissidente stammen van Khazaren, die bekend stonden als Kavaren. Tegen het einde van de 9e eeuw waren de Hongaren op hun huidige plaats aangekomen en onderwierpen daar de inheemse Slaven en Hunnen. Totdat zij een halve eeuw later in toom werden gehouden, waren de Hongaren de gesel van Europa, met invallen tot in Bremen, Orléans en Constantinopel (het Engelse woord ogre, een verbastering van “Hungar”, getuigt van hun beruchtheid).
Hongarije was, en is, een open kruispunt van Europa; het is herhaaldelijk binnengevallen of onder de voet gelopen, en het heeft zich door de eeuwen heen uitgebreid en ingekrompen. (De Szeklers, wat grenswachters betekent, kregen hun naam, naar het schijnt, omdat zij Hongaren waren die naar Transsylvanië werden gestuurd om de oostflank van Hongarije te beschermen). Omringd door heterogene Slaven, Duitsers en Roemenen, zijn de Hongaren onderhevig geweest aan een voortdurende mengeling van fysieke types en culturele invloeden. Twee belangrijke invloeden waren de Turken, die het land in de 16e en 17e eeuw veroverden en bezetten, en de Oostenrijkse Habsburgers, die volgden en een sterk germaniserende invloed uitoefenden. Desondanks was het nationale bewustzijn niet gedoofd; Hongarije kreeg autonomie in 1867 en onafhankelijkheid in 1918; een inheemse kunst, muziek en literatuur bleven door de jaren heen bestaan, en volkskunst zoals borduurwerk en keramiek zijn nog steeds belangrijk.
Er zijn geen religieuze statistieken in Hongarije vrijgegeven sinds de Tweede Wereldoorlog; maar voor de oorlog was ongeveer 65 procent van de bevolking rooms-katholiek, 25 procent protestant, 6 procent joods (bijna volledig geëlimineerd tijdens de oorlog), en 3 procent Grieks-orthodox.