De Kerk heeft altijd beleden dat Maria maagd was “ante partum, in partu, et post partum”, d.w.z. vóór de geboorte, tijdens de geboorte en na de geboorte van Christus. Maria verwekte Jezus in haar schoot “door de kracht van de Heilige Geest” zonder verlies van haar maagdelijkheid. Zij bleef maagd toen zij Jezus baarde; zijn wonderbaarlijke geboorte deed geen afbreuk aan haar maagdelijkheid, maar heiligde haar (Vaticanum II, Lumen Gentium, nr. 57). Na de geboorte van Jezus bleef Maria maagd voor de rest van haar aardse leven, totdat zij met lichaam en ziel werd opgenomen in de hemel, waar zij regeert als Koningin ( Lumen Gentium, nr. 59).
In zekere zin is Maria’s maagdelijkheid postpartum (na de geboorte) het gemakkelijkst te accepteren aspect van Maria’s maagdelijkheid, omdat voor haar maagdelijkheid ante partum en in partu een wonder nodig was, terwijl maagdelijkheid postpartum, hoewel zij de eerste twee aspecten erkent, slechts betekent dat Maria na de geboorte van Christus maagd is gebleven (en dus geen kinderen meer heeft gekregen).
In andere zin kan maagdelijkheid na de geboorte het moeilijkst uit te leggen aspect zijn, omdat (1) zij die de goddelijke openbaring tot de Schrift alleen willen herleiden geen bewijs kunnen vinden om deze bewering in het Nieuwe Testament te ondersteunen, en (2) er passages in het Nieuwe Testament zijn die lijken te suggereren dat Maria na de geboorte van Jezus in feite geen maagd was. Zonder een juist begrip van de bronnen van de Openbaring kan het eerste punt niet overwonnen worden, omdat het inderdaad waar is dat een overtuigend argument voor Maria’s Eeuwigdurende Maagdelijkheid niet expliciet gemaakt kan worden door de Schrift alleen. Maar zowel voor de verwarde katholiek als voor de nieuwsgierige protestant is het van belang aan te tonen dat deze kerkelijke leer niet in strijd is met de geïnspireerde tekst, opdat Maria’s Onvergankelijkheid niet nodeloos als struikelblok zou dienen voor iemand die de Heilige Schrift terecht vereert. Met andere woorden, er moet worden aangetoond dat een kerkelijke leer die stevig geworteld is in de Traditie (d.w.z. het mondelinge woord van God) en die door het leergezag is voorgesteld, niet – op zijn minst – in strijd is met het getuigenis van de Schrift. Als dit niet op bevredigende wijze kan gebeuren, mist de katholieke visie op de goddelijke openbaring plausibiliteit.
De maagdelijkheid van Maria na de geboorte wordt weliswaar niet expliciet in de Schrift onderwezen, maar wel herhaaldelijk door de Latijnse, Griekse en Syrische Vaders. Uitmuntend onder de patristische bronnen is het ijverige traktaat van Hiëronymus over de eeuwige maagdelijkheid van de heilige Maria tegen Helvidius (383 n.Chr.), dat niet alleen de leer bevestigt, maar ook specifiek ingaat op de bezwaren tegen Maria’s maagdelijkheid na de bevalling, die zelfs vandaag de dag nog vaak in protestantse kringen worden aangevoerd.
De volgende uitspraak komt van paus St. Siricius (circa 392 n.Chr.), tijdens het goedkeuren van de weerlegging van een zekere Bonosus, die had beweerd dat Maria andere kinderen had:
“Wij kunnen zeker niet ontkennen dat u gelijk had in het corrigeren van de leer over kinderen van Maria, en dat u gelijk had in het verwerpen van het idee dat enig ander nageslacht zou moeten voortkomen uit dezelfde maagdelijke schoot waaruit Christus naar het vlees is geboren…. . . Want als zij de leer op gezag van de priesters aanvaarden, dat Maria een aantal kinderen heeft gehad, dan zullen zij met grotere inspanning trachten de waarheden van het geloof te vernietigen.”
Het meest hardnekkige bezwaar tegen Maria’s maagdelijkheid na de geboorte is misschien wel de veelvuldige Schriftuurlijke verwijzing naar Jezus’ “broeders” (bijv, Mattheüs 13:55, Marcus 3:31-35, Lucas 8:20, Johannes 2:12 en 7:3-5, Handelingen 1:14, Galaten 1:19 1 Korintiërs 9:5). Het meest fundamentele antwoord is dat het Griekse woord dat in het Engels “brother” betekent (d.w.z. adelphos) niet alleen kan worden gebruikt om een bloedbroeder aan te duiden, maar ook kan worden gebruikt om verschillende en zelfs verre graden van verwantschap aan te duiden. “Adelphos” (d.w.z. “broer”), op zichzelf staand, is dus niet doorslaggevend op dit punt. Nader onderzoek van de bijbelse teksten alleen al onthult dat tenminste enkele van deze vermeende “broeders” geen kinderen van Maria waren (zo werden er elders een paar geïdentificeerd als kinderen van Maria, de moeder van Clopas, die samen met de heilige Maagd Maria aan het kruis was; vergelijk Mt 13,55 en Mk 6,3 met Mt 27,56, Mk 15,40, en vooral Joh 19,25). Verder wordt de heilige Maagd Maria nergens in de Schrift expliciet geïdentificeerd als de aardse moeder van iemand anders dan Jezus. Er is nog een extra argument dat de “broers” ouder lijken te zijn dan Jezus, en er is voldoende Schriftuurlijke ondersteuning voor de stelling dat Maria geen kinderen had vóór Jezus (b.v. Mattheüs 1:18-25, Lucas 1:26-38 en 2:7).
Een ander bezwaar is de verwijzing naar Christus als zijnde een “eerstgeboren” zoon. Hiëronymus antwoordt overtuigend dat ieder enig kind een eerstgeboren kind is, en hij legt verder uit dat het de Joodse gewoonte was om een offer te brengen bij de geboorte van een “eerstgeborene”, zonder de noodzaak om te wachten op volgende kinderen die geboren zouden worden. Schriftgeleerden erkennen dat prototokos (“eerstgeborene”) slechts een juridische status heeft en alleen maar betekent dat er geen eerder kind is geboren, en het is soms het equivalent van monogenes (“eniggeborene”).
Een soortgelijke analyse kan worden gebruikt om de gevolgtrekking uit Mattheüs 1:18, 25 te weerleggen dat Jozef en Maria relaties hadden na de geboorte van Jezus. (In deze passages wordt verwezen naar de tijd “voordat zij samenwoonden” en naar het feit dat Jozef en Maria geen relatie hadden “totdat zij een zoon baarde”). Deze passages beweren slechts dat het huwelijk tot een bepaald tijdstip niet geconsumeerd werd, maar spreken niet over de kwestie van de consummatie na Jezus’ geboorte. Hiëronymus citeert vele bijbelpassages om deze stelling te ondersteunen, waaronder Jesaja 46:4; Mattheüs 28:20; 1 Korintiërs 15:23-26; Psalmen 122:2; Psalmen 118:123; Genesis 35:4; Deuteronomium 34:5-6; Genesis 8:7; 2 Samuël 6:23.
Het vierde grote bezwaar is gebaseerd op een onvermogen om maagdelijkheid na de geboorte te rijmen met het hebben van een “echt huwelijk” door Maria en Jozef. Het huwelijk houdt een onvoorwaardelijke zelfgave in die fysiek kan worden uitgedrukt, maar dat hoeft niet. Men kan een recht bezitten zonder het uit te oefenen. Instemming, niet voltrekking, is “het onmisbare element dat ‘het huwelijk maakt'” (Catechismus, nr. 1626). Johannes Paulus II heeft in zijn apostolische brief Hoedster van de Verlosser (nr. 7) duidelijk gemaakt dat Jozef en Maria een waar huwelijk hadden.
Het voorgaande is ontleend aan Leon Suprenant, “Always a Virgin,” zoals afgedrukt in Hahn en Suprenant, Catholic for a Reason II: Scripture and the Mystery of the Mother of God (Emmaus Road). Voor nog meer gedetailleerde informatie over de “broeders en zusters” van Christus, zie http://www.cuf.org/2004/04/the-brothers-and-sisters-of-jesus/.