Elitetheorie, in de politieke wetenschappen, theoretisch perspectief volgens welke (1) de zaken van een gemeenschap het best worden behartigd door een kleine subgroep van haar leden en (2) in moderne samenlevingen een dergelijke regeling in feite onvermijdelijk is. Deze twee strekkingen zijn ideologisch met elkaar verbonden maar logisch te scheiden.
De fundamentele normatieve vraag die aan de elitetheorie ten grondslag ligt is of de relatieve macht van een groep groter zou moeten zijn dan haar relatieve omvang. Het bevestigende antwoord gaat terug tot het oude Griekenland, waar de onevenredige invloed van vooraanstaande minderheden werd verdedigd met een beroep op hun superieure wijsheid of deugdzaamheid, zoals in Plato’s klasse van “beschermers” van heersers. De Griekse voorloper van de Engelse aristocratie (aristokratia) verwees naar de heerschappij van “de beste mannen” (de aristoi). De empirische veronderstelling achter de verdediging van elite heerschappij in die tijd was de ongelijke verdeling van de beste menselijke eigenschappen.
De onvermijdelijkheid van elite heerschappij kon echter niet als vanzelfsprekend worden beschouwd, zoals blijkt uit het feit dat oude, middeleeuwse en vroegmoderne politieke schrijvers een voortdurende strijd voerden tegen heerschappij door gewone mensen, of democratie, die vaak werd gelijkgesteld met de afwezigheid van orde, of anarchie. Die expliciet antidemocratische houding was kenmerkend voor christelijke schrijvers als Thomas van Aquino, de 13e-eeuwse theoloog. Het Franse woord elite, waaraan het moderne Engels is ontleend, betekent eenvoudig “de uitverkorenen” of “de uitverkorenen” en omvat dus de notie dat mensen met uitzonderlijke capaciteiten hun macht en privileges bezitten door goddelijke sanctie.
Vaak wordt vergeten dat latere revolutionaire ideologieën vasthielden aan de klassieke vorm van normatief elitisme, waarbij zelfs de Platoonse taal van voogdij werd geleend. In de 16e en 17e eeuw verwezen calvinisten naar de superieure persoonlijke eigenschappen van aristocraten om gewapend verzet tegen onwettige monarchen te rechtvaardigen; John Milton’s verdediging van de regicide in Engeland in 1649 en de daaropvolgende heerschappij door puriteinse “heiligen” is één voorbeeld van dat soort ideologie. Milton werd bewonderd door John Adams, de Amerikaanse revolutionair, en in de jaren 1780 verdedigden James Madison en Alexander Hamilton de nieuwe instellingen van het Amerikaanse Congres en het Hooggerechtshof juist als goede hoeders – bevoorrechte instanties die beter in staat zijn de belangen van het volk te dienen dan het volk zelf. Deze verdedigingen van de heerschappij van de elite zijn des te opmerkelijker omdat de auteurs in sommige gevallen de oude veronderstelling van ongelijk verdeelde capaciteiten kennelijk verwierpen ten gunste van een of ander begrip van natuurlijke gelijkheid.
Tegen het einde van de 19e eeuw vulde de aandacht voor de empirische aspecten van elitemacht het normatieve elitisme aan zonder het fundamenteel te veranderen. De Italiaanse sociale theoretici Gaetano Mosca en Vilfredo Pareto behoorden tot de eersten die stelden dat eliteheerschappij onvermijdelijk is en die de vertakkingen van dat axioma onderzochten, voornamelijk door de reproductie en transformatie van elitegroepen te analyseren. De beroemde “ijzeren wet van de oligarchie” van de in Duitsland geboren Italiaanse politieke socioloog en econoom Robert Michels was systematischer: in plaats van de onvermijdelijkheid van eliteregering te poneren, probeerde Michels deze te verklaren aan de hand van de bijzondere organisatorische kenmerken van de moderne politiek, ongetwijfeld beïnvloed op dat punt door de Duitse socioloog Max Weber. Michels’ uiteenzetting was ongemeen overtuigend vanwege zijn eigen egalitaire sympathieën en zijn case studies van Duitse socialistische organisaties. Geconfronteerd met zijn “ijzeren wet” concludeerde Michels, duidelijk wanhopig, dat “democratie het doel is, maar niet het middel.”
Michels conclusie onderstreepte de complexe relatie van de elitetheorie tot het marxistische politieke denken. Mosca, Pareto en Michels aanvaardden dat regerende elites gewoonlijk (zij het niet noodzakelijkerwijs) bevriend zijn met leidende economische belangen, maar zij verwierpen Karl Marx’ analyse van historische veranderingen als het resultaat van klassenstrijd. Zij verwierpen ook wat zij zagen als diens democratische geloof in de uiteindelijk beslissende invloed van de talrijkste, de arbeidersklasse. Toch sprak empirisch elitisme ook Marxianen als Vladimir Lenin en Antonio Gramsci aan. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog waren de geschriften van de klassieke elitisten echter zeer in zwang bij Amerikaanse sociale wetenschappers die een soort liberaal constitutionalisme aanhangen. De conservatieve Amerikaanse filosoof James Burnham, een van de oprichters van de National Review, schilderde Mosca, Pareto en Michels af als Machiavellisten wier realistische analyse van elitaire actoren en afwijzing van utopisch egalitarisme de beste hoop vertegenwoordigden op democratie – zoals gedefinieerd in termen van de door de wet geregelde vrijheid die voortkomt uit interelite checks and balances. De 20ste-eeuwse Amerikaanse econoom Joseph Schumpeter gebruikte de elitisten minder opvallend, maar herdefinieerde democratie ook in termen die het elitegedrag goed uitkwamen als niets meer dan electorale concurrentie tussen elites die streden om toestemming van het volk om te heersen.
Schumpeter was de laatste grote politieke schrijver die empirisch elitisme expliciet koppelde aan normatief elitisme. Hoewel beïnvloed door Schumpeter, waren latere benaderingen, zoals behavioralisme en rationele-keuzetheorie, bedoeld om waarde-neutraal te zijn. Niettemin versterkte de rationele-keuzetheorie het empirische elitisme door nieuwe argumenten aan te dragen voor de onvermijdelijkheid van eliteregering. Zo toonde de Amerikaanse econoom Kenneth Arrow met zijn onmogelijkheidstheorema aan dat gewone stemprocedures in principe geen stabiele collectieve wil kunnen uitdrukken, wat impliceert dat agendavorming en andere procedurele manoeuvres door enkele strategisch geplaatste actoren onontbeerlijk zijn voor publieke keuzes.