Griekse Mythologie >> Griekse Goden >> Daemonen (geesten) >> Deimos & Phobos
Griekse naam
Δειμος
Φοβος
Vertaaldefinitie
Deimos
Phobos
Romeinse naam
Metus, Formido
Vrees, Terreur
Vertaal
Vrees, Terreur
Paniek-Vrees, Rout
DEIMOS en PHOBOS waren de goden of gepersonifieerde geesten (daimones) van de angst. Deimos vertegenwoordigde terreur en angst, terwijl zijn broer Phobos paniek, vlucht en verplettering was. Zij waren zonen van de oorlogsgod Ares die hun vader vergezelden in de strijd, zijn strijdwagen bestuurden en in zijn kielzog angst zaaiden. Als zonen van Aphrodite, godin van de liefde, vertegenwoordigde de tweeling ook de angst voor verlies.
In de klassieke kunst werden de twee meestal afgebeeld als onopvallende jongelingen, hoewel Phobos soms de kop van een leeuw kreeg of leonachtige trekken (bijv.
FAMILIE VAN DEIMOS & PHOBOS
PARENTS
ARES & APHRODITE (Hesiod Theogonie 933, Hyginus Voorwoord)
ARES (Homerus Ilias 13.298, Quintus Smyrnaeus 10.51, Statius Thebaid 3.424, Nonnus Dionysiaca 2.414)
ENCYCLOPEDIA
PHOBUS (Phobos), Latijn Metus, de personificatie van de angst, wordt beschreven als een zoon van Ares en Cvthereia, een broer van Deimos, en is een van de gewone metgezellen van Ares. (Hom. Il. xi. 37, xiii. 299, xv. 119; Hes. Theog. 934.) Phobus werd afgebeeld op het schild van Agamemnon, op de borst van Cypsellus, met de kop van een leeuw. (Paus. v. 19. § 1.)
Bron: Dictionary of Greek and Roman Biography and Mythology.
CLASSIEKE LITERATUUR QUOTES
PHOBOS & DEIMOS PERSONIFICATIES VAN ANGST EN TERREUR
Homer, Ilias 4. 436 e.v. (trans. Lattimore) (Grieks epos 8e eeuw v. Chr.):
“Ares dreef hen voort … en Deimos (Terreur) dreef hen voort, en Phobos (Angst), en Eris (Haat) wier toorn meedogenloos is, zij de zuster en gezellin van de moordzuchtige Ares.”
Homer, Ilias 5. 738 e.v. (trans. Lattimore) (Grieks epos C8e v. Chr.) :
“Over haar schouders wierp zij de betoverde, verschrikkelijke aigis (aegis), waarover Phobos (Terreur) hangt als een krans, en Eris (Haat) is daar, en Alke (Alce, Strijdkracht), en hartverlammende Ioke (Ioce, Onslaught) en daarop is gezet het hoofd van de grimmige reusachtige Gorgo (Gorgon), een ding van angst en afschuw, voorbode van Zeus van de aigis.”
Homer, Ilias 11. 36 e.v. :
” En hij nam het met man en muis bewerkte schild op, een ding van pracht en praal. Er waren tien cirkels van brons op, en er omheen waren twintig knoppen van tin, licht glanzend, en in het midden nog een knop van donker kobalt. En omcirkeld in het midden van alles was het blinde-ogige gezicht van de Gorgo (Gorgon) met haar blik van verschrikking, en Deimos (Angst) was erop gegraveerd, en Phobos (Terreur).”
Homer Ilias 13. 298 e.v. :
“Zoals Ares is wanneer hij ten strijde trekt en Phobos (Terreur) naast hem voortgaat, zijn geliefde zoon, de machtige en onversaagde, die zelfs de geduldige krijger angst inboezemt : deze twee komen uit Thrake om de Ephyroi of de groothartige Phlegyes (Flegyanen) te wapen te treffen, maar de twee luisteren niet naar gebeden van beide kanten, maar geven de eer aan de ene of de andere kant.”
Homer Ilias 15. 119 e.v. :
“Dus sprak hij, en beval Deimos (Angst) en Phobos (Terreur) zijn paarden in te spannen, en zelf stapte hij in zijn glanzende harnas.”
Hesiod, Theogonie 933 e.v. (trans. Evelyn-White) (Grieks epos C8e of C7e v. Chr.) :
“Ook Kytherea (Cytherea) baarde aan Ares de schildpier Phobos (Paniek) en Deimos (Angst), verschrikkelijke goden die de hechte gelederen van de mensen in verdovende oorlog in wanorde drijven, met de hulp van Ares, plunderaar van steden.”
Hesiod, Schild van Herakles 139 e.v. :
” In het midden stond Phobos (Angst) bewerkt in adamant, onuitsprekelijk, naar achteren starend met ogen die gloeiden van vuur. Zijn mond was vol tanden in een witte rij, angstaanjagend en afschrikwekkend, en op zijn grimmig voorhoofd zweefde de angstaanjagende Eris (Strijd) die de mensenmenigte rangschikt … . Op het schild stonden Proioxis (Achtervolging) en Palioxis (Vlucht), en Homados (Tumult), en Phobos (Paniek), en Androktasie (Androctasia, Slachting). Eris (Strijd) ook, en Kydoimos (Cydoemus, Oproer) haastten zich, en dodelijke Ker (Noodlot).”
Hesiod, Schild van Herakles 191 e.v. :
“En op het schild stonden de vlugge paarden van grimmige Ares van goud, en dodelijke Ares, de buitwinnaar zelf. Hij hield een speer in zijn handen en spoorde het voetvolk aan; hij was rood van het bloed, alsof hij levende mensen doodde, en hij stond in zijn strijdwagen. Naast hem stonden Deimos (Angst) en Phobos (Vlucht), gretig om zich tussen de strijdende mannen te storten.”
Hesiod, Schild van Herakles 216 e.v. :
” En op de afschuwelijke hoofden van de Gorgonen stond grote Phobos (Angst) te sidderen.”
Hesiod, Schild van Herakles 450 e.v. :
“En Phobos (Paniek) en Deimos (Ontzetting) reden snel zijn gladde wagen en paarden tot bij hem en tilden hem van de wijdbeensde aarde in zijn rijk versierde wagen, en toen sjorden recht de paarden en kwamen op de hoge Olympos.”
Stesichorus, Fragment 207 (uit Scholiast on Pindar) (trans. Campbell, Vol. Greek Lyric III) (Griekse lyriek C7e tot C6e v. Chr.) :
“Kyknos (Cycnus), zoon van Ares, leefde in de pas van Thessalia (Thessalië) en onthoofdde vreemdelingen die langskwamen om van de schedels een tempel voor Phobos (Panic) te bouwen.”
Aeschylus, Zeven tegen Thebe 41 e.v. (trans. Weir Smyth) (Griekse tragedie C5e v. Chr.
“Zeven krijgers, felle regimentscommandanten, slachtten een stier boven een zwart schild, en toen zij het stierengeslacht met hun handen aanraakten, zwoeren zij een eed bij Ares, bij Enyo, en bij Phobos (Rout) die geniet van bloed (philaimatos), dat zij ofwel de stad met de grond gelijk zullen maken en de stad van de Kadmeans (Cadmeans) met geweld zullen innemen, ofwel in de dood deze grond met hun bloed zullen besmeuren.”
Aeschylus, Zeven tegen Thebe 497 e.v. :
“De strijder zelf heeft de strijdkreet aangeheven en, geïnspireerd door Ares raast hij als een Bakkhe (Bacchante) ten strijde, met een blik die angst inboezemt. We moeten ons goed verdedigen tegen de aanval van zo’n man, want Phobos (Rout) schept al op over de overwinning bij de poort.”
Quintus Smyrnaeus, Val van Troje 5. 25 e.v. (trans. Way) (Grieks epos C4e eeuw n.Chr.) :
“En er waren mensenverslindende oorlogen, en alle gruwelen van de strijd … . Phobos (Paniek) was daar, en Deimos (Ontzetting), en afgrijselijke Enyo met afgrijselijk bespatte ledematen, en dodelijke Eris (Strijd).”
Quintus Smyrnaeus, Val van Troje 10. 51 e.v. :
“Naar één plaats trok Eris (de vleesgeworden Strijdkoningin) hen allen, de vreeswekkende Strijdkoningin, door niemand aanschouwd, maar gehuld in wolken die bloed afgieten: verder liep zij, het machtige gebrul van de strijd aanzwellend, nu door Troje’s eskaders, nu door die van Akhaia (Achaea); Phobos (Paniek) en Deimos (Angst) wachtten nog steeds op haar schreden om hun vaders zuster glorieus te maken.”
Quintus Smyrnaeus, Val van Troje 11. 7 e.v. :
“De Akhaiërs (Achaeërs) drongen hard op de Trojanen aan, zelfs tot in Troje. Toch trokken zij op – zij konden niet anders, want Eris (Strife) en de dodelijke Enyo waren in hun midden…. Naast hen raasde de meedogenloze Keres (Schikgodinnen) hevig; Phobos (Paniek-angst) en Ares stuwden hier de legers op; hard erna volgde Deimos (Ontzetting) met slachtersgloed omringd, opdat in de ene legerschaar de mensen zouden zien en sterk zijn, in de andere vrees.”
Pausanias, Beschrijving van Griekenland 5. 19. 4 (trans. Jones) (Grieks reisverslag C2e eeuw n.Chr.) :
“Op het schild van Agamemnon staat Phobos (vrees), wiens kop die van een leeuw is … . De inscriptie op het schild van Agamemnon luidt: ‘Dit is de Phobos (Angst) van de stervelingen: hij die hem vasthoudt is Agamemnon.'”
Plutarch, Leven van Theseus 27. 2 (trans. Perrin) (Griekse geschiedschrijver C1e tot C2e na Chr.) :
” Dat zij bijna in het hart van de stad gelegerd waren, blijkt zowel uit de namen van de plaatsen aldaar als uit de graven van hen die in de strijd sneuvelden. Nu was er lange tijd aarzeling en vertraging aan beide zijden om de aanval in te zetten, maar tenslotte ging Theseus, nadat hij aan Phobos (vrees) had geofferd, in gehoorzaamheid aan een orakel, de strijd aan met de vrouwen.”
Nonnus, Dionysiaca 2. 414 ff (trans. Rouse) (Grieks epos C5e A.
” Nu bewapende Zeus de twee grimmige zonen van Enyalios , zijn eigen kleinzonen, Phobos (Rout) en Deimos (Terreur) zijn dienaar, de onafscheidelijke wachters van de hemel: Phobos richtte hij op met de bliksem, Deimos maakte hij sterk met de donderstraal, Typhon afschrikwekkend. Nike (Overwinning) hief haar schild op en hield het voor Zeus: Enyo antwoordde met een kreet, en Ares maakte lawaai.”
Nonnus, Dionysiaca 20. 35 e.v. :
“Een droom kwam tot Bakkhos (Bacchus) –Eris (Tweedracht) de voedster van de oorlog, in de gedaante van Rheia de minnaressengodin, gezeten in wat haar leeuwenwagen scheen te zijn. Phobos (Rout) bestuurde het span van deze droomwagen, in de namaakgedaante van Attis met ledematen als de zijne; hij vormde het beeld van Kybele’s (Cybele’s) wagenmenner, een softskinned man van uiterlijk met schrille tonen als de stem van een vrouw.”
Nonnus, Dionysiaca 25. 150 e.v. :
“
Kypris (Cypris) droeg een glimmende helm . . de bruidszwermen van ongetemde Erotes (Liefden) schoten hun pijlen in de strijd; de brutale Ares deinsde terug uit schaamte, toen hij zijn Phobos (Rout) en zijn Deimos (Terreur) de Erotes (Liefden) zag ondersteunen, toen hij Aphrodite de beuker zag vasthouden.”
Nonnus, Dionysiaca 27. 335 e.v. :
“Phobos (Rout) en Deimos (Terreur) gingen in hun gezelschap.”
Nonnus, Dionysiaca 29. 364 e.v. :
“In hete haast sprong hij op, en wekte Phobos (Rout) en Deimos (Terreur) om zijn dodelijke sneltreinwagen te jukken. Zij gehoorzaamden hun dringende vader. Woedend legde Deimos het bit in de mond van de paarden, maakte hun nekken vast onder de jukbanden en deed de halslus om: Ares besteeg de wagen, en Phobos nam de teugels en dreef de wagen van zijn vader.”
Nonnus, Dionysiaca 32. 175 :
” Dodelijke Ares schreeuwde zo luid als negenduizend, met Eris (Tweedracht) aan zijn zijde bewegend om hem te ondersteunen; in de strijd plaatste hij Phobos (Rout) en Deimos (Terreur) om Deriades op te wachten.”
Nonnus, Dionysiaca 39. 215 ff :
” In dat tumult van vele roeispanen was Ares toen een uitstekend zeevaarder, Phobos (Rout) hield het roer in handen, Deimos (Terror) was loods van de strijd en wierp de trossen van de speerdragende schepen los.”
Suidas s.v. Deimos (trans. Suda On Line) (Byzantijns Grieks Lexicon C10th A.D.) :
“Deimos (Angst): en Phobos (Schrik) en Kydoimos (Cydoemus, Din van de Oorlog), dienaren van Ares, de zonen van de oorlog; ook zij ondervonden wat Ares deed, nadat Hephaistos (Hephaestus) niet door hen was afgeschrikt .”
METUS, PAVOR & TERROR ROMANISCHE PERSONIFICATIES VAN SCHREEUW EN TERROR
Pseudo-Hyginus, Voorwoord (trans. Grant) (Romeinse mythograaf C2e n.Chr.) :
“Van Venus en Mars : Harmonia, en Formido (Terreur) .”
Ovidius, Metamorphosen 4. 481 (trans. Melville) (Romeins epos C1e v. Chr. tot C1e n. Chr.) :
“De boosaardige Tisiphone greep een fakkel doordrenkt met bloed, trok een gewaad aan dat helemaal rood was van druipend bloed en wond een slang om haar middel, en vertrok van haar huis; en terwijl ze ging waren Luctus (Verdriet) en Pavor (Angst), Terror (Terreur) en Insania (Waanzin) ook met een uitzinnig gezicht.”
Ovidius, Fasti 5. 29 e.v. (trans. Frazer) (Romeinse poëzie C1e v. Chr. tot C1e n. Chr.) :
“Hoog in het midden van de Olympus nam zij plaats, een gouden gestalte ver gezien in purperen vest. Bij haar zaten Pudor (Bescheidenheid) en Metus (Angst) . Je kon elke godheid zijn aspect zien modelleren naar het hare.”
Virgilius, Aeneis 6. 268 e.v. (trans. Fairclough) (Romeins epos C1e v. Chr.) :
“Ze gingen vaag verder, onder de eenzame nacht in de duisternis, door de lege zalen van Dis en zijn spookrijk . . . Vlak voor de ingang, zelfs in de kaken van Orcus, hebben Luctus (Verdriet) en wrekende Curae (Zorgen) hun bed opgeslagen; daar wonen bleke Morbi (Ziekten), droevige Senectus (Ouderdom), en Metus (Angst), verleidster tot zonde, en afgrijselijke Egestas (Gebrek), vormen vreselijk om te zien; en Letum (Dood) en Labor (Nood); vervolgens Letum’s (Dood) eigen broer Sopor (Slaap) en Gaudia (de schuldige vreugden van de ziel), en, op de drempel aan de overkant, de doodsverachtende Bellum (Oorlog) en de ijzeren cellen van de Eumeniden, en de gekmakende Discordia (Strijd), haar slingerende lokken verstrengeld met bloedige linten. In het midden spreidt een olm, schimmig en uitgestrekt, haar takken en bejaarde armen uit, die, zegt men, valse Somnia (Dromen) vasthouden, zich vastklampend onder elk blad.”
Virgilius, Georgica 3. 551 e.v. (trans. Fairclough) (Romeins bucolisch C1e v. Chr.) :
“Op dit land van de ziekelijke hemel kwam er eens een treurig seizoen dat gloeide met de volle hitte van de herfst … . Gruwelijke Tisiphone woedt, en, in het licht gelaten uit de Stygische duisternis, drijft voor haar Morbus (ziekte) en Metus (angst), terwijl dag na dag, opstandig, ze nog hoger haar gulzige hoofd opsteekt.”
Seneca, Hercules Furens 686 ff (trans. Miller) (Romeinse tragedie C1e n.Chr.) :
“Hier ligt de vieze poel van Cocytus’ trage stroom; hier slaakt de gier, daar slaakt de dobberende uil zijn kreet, en klinkt het droeve voorteken van de gruwelijke krijsende uil. De bladeren sidderen, zwart van somber gebladerte waar de trage Sopor (Slaap) zich vastklampt aan de overhangende taxus, waar de droevige Fames (Honger) ligt met verspilde kaken, en Pudor (Schaamte) , te laat, haar met schuld beladen gezicht verbergt. Metus (Vrees) sluipt daar, sombere Pavor (Angst) en knarsende Dolor (Pijn), sabelachtige Luctus (Verdriet), wankelende Morbus (Ziekte) en ijzeromrande Bella (Oorlog); en als laatste van alle trage Senectus (Ouderdom) ondersteunt zijn stappen op een staf.”
Seneca, Oedipus 582 e.v. :
“Plotseling gaapte de aarde en opende zich wijd met een onmetelijke kloof. Ikzelf zag de verdoofde poelen te midden van de schaduwen; ikzelf, de vage goden en de nacht in volle waarheid. Mijn bevroren bloed stond stil en verstopte mijn aderen. Er sprong een woeste cohort uit… Toen krijste grimmige Erinys (Wraak), en blinde Furor (Woede) en Horror (Verschrikking), en alle vormen die kuit schieten en op de loer liggen tussen de eeuwige schaduwen: Luctus (Verdriet), haar haren verscheurend; Morbus (Ziekte), haar vermoeide hoofd nauwelijks overeind houdend; Senectus (Leeftijd), bezwaard met zichzelf; dreigende Metus (Angst), en gulzige Pestis (Pestilentie), de vloek van het Ogygische volk. Onze geesten stierven in ons. Zelfs zij, die de rites en de kunsten van haar oude vader kende, stond versteld. Maar hij, onversaagd en moedig vanuit zijn verloren gezichtsvermogen, roept de bloedeloze menigte van wrede Dis op.”
Valerius Flaccus, Argonautica 6. 178 e.v. (trans. Mozley) (Romeins epos C1e n.Chr.) :
“Tegen deze dreven vader Mars, de boze Gaudia (Dood-Lust) en Tisiphone die haar hoofd opheft naar de wolken bij het geluid van de bugel en Fuga (Paniek) die reusachtig door de gevechtslinies sluipt en nog niet heeft bepaald in welke harten zij zal binnendringen.”
Statius, Thebaid 3. 424 e.v. (trans. Mozley) (Romeins epos C1e n.Chr.) :
“Te midden van de nachtelijke dwalende schaduwen liet de god van de strijd van bovenaf de Nemeïsche velden en Arcadië van eind tot eind met de donder der wapenen weerklinken, en de hoogte van Taenarum en Therapnae . …vulde opgewonden harten met hartstocht voor zichzelf. Furor (Woede) en Ira (Toorn) maken zijn wapen en Pavor (Paniek), zijn eigen schildknaap, hanteert de teugels van zijn paarden. Maar Fama (Rumoer), wakker voor elk geluid en omgord met lege tijdingen van tumult, vliegt voor de wagen, voortgedreven door de hijgende adem van de gevleugelde rossen, en met luid gezoem schudt ze haar fladderende pluimen uit; want de wagenmenner met de met bloed besmeurde hiel dringt er bij haar op aan te spreken, of het nu de waarheid of de leugen is, terwijl dreigend vanaf de hoge wagen de vader met de Scythische lans de rug en de lokken van de godin bestookt.”
Statius, Thebaid 4. 661 e.v. :
“Geen traag gevolg is zijn : Ira (Woede) en Furor (Woede) zijn er, en Metus (Angst) en Virtus (Deugd), en Ardor (Onstuimigheid) nooit nuchter, en stappen die wankelen, een leger dat het meest lijkt op zijn prins.”
Statius, Thebaid 7. 64 e.v. :
“Reeds vertrappelde Gradivus met voorwaarts gespannen rossen de Ephyrese kusten . . . Dan beveelt hij Pavor (Paniek) , een van zijn angstaanjagende treinen, om voor de paarden uit te gaan: niemand bedrevener dan hij om aangrijpende terreur te insinueren en moed uit het hart te stelen; stemmen en handen ontelbaar heeft het monster, en aspecten aan te nemen naar believen; alles-overtuigend is hij, en zijn aanvallen maken steden gek van afschuw. Als hij suggereert dat er twee zonnen zijn, of dat de sterren vallen, of de grond beweegt, of oude bossen van de heuvels naar beneden marcheren, helaas, de ellendelingen geloven dat ze het gezien hebben. Toen bedacht hij een nieuwe en listige list: hij deed een spookstof opwaaien op de vlakte van Nemea; verbijsterd zagen de leiders boven hun hoofden de duistere wolk; hij deed het tumult aanzwellen met een nietszeggend geraas en imiteerde het gerammel van harnassen en het getrappel van paardenhoeven, en verstrooide de verschrikkelijke oorlogskreet op de zwervende winden. Hun hart slaat over van angst, en de menigte wacht in spanning af: “Vanwaar komt dat lawaai? – Tenzij onze oren ons verraden. Maar waarom staat de hemel in een wolk van stof? De Ismense soldaten hebben het toch niet zo ver durven laten komen? Ja, het is zelfs zo. Ze komen. Maar is Thebe dan zo dapper? En menig ander gezicht neemt hij in hun gelederen aan, nu eens is hij een van de duizend mannen van Pisa, dan weer een Pyliër, dan weer een Laconiër door zijn uiterlijk, en hij zweert dat de vijand nabij is, en maakt de gastheer bang met ijdel alarm. Voor hun angst is niets vals. Maar wanneer hij onverhuld op de verstrooide krijgers valt, en, gedragen op een snelle wervelwind rond de hoogten van het heilige dal, driemaal zijn speer zwaait, driemaal zijn ros slaat, driemaal zijn schild op zijn borst slaat, “te wapen, te wapen,” roepen ze, ieder grijpt in wilde wanorde zijn buurman of de zijne, en ze grijpen andere helmen en dwingen vreemde rossen onder het juk; In ieder hart brandt de waanzinnige lust naar dood en slachting, niets belemmert hun vurige woede; in woedende haast boeten zij voor hun achterstand.”
Statius, Thebaid 7. 64 e.v. :
“Geschikte wachters houden daar de wacht: uit de buitenpoort springt wilde Impetus (Hartstocht), en blinde Nefas (Misjief) en Irae (Woede) blozen rood en bleke Metus (Angst) , en Insidia (Verraad) loert met verborgen zwaard, en Discordia (Tweedracht) houdt een tweesnijdend lemmet vast. Minis (Dreigementen) ontelbare maken rumoer in de hof, nukkige Virtus (Moed) staat in het midden, en Furor (Woede) uitgelaten en gewapende Mors (Dood) met bloed-bevlekte gezicht zijn er gezeten.”
Statius, Thebaid 10. 556 e.v. :
“Vreselijk is de aanblik daarbinnen, nauwelijks Mars zelf zou zich verheugen om het te aanschouwen; Luctus (Verdriet) en Furor (Woede) en Pavor (Paniek) , en Fuga (Rout) gehuld in verblindende duisternis verscheuren met veelstemmige wanklanken de uitzinnige, door afgrijzen geteisterde stad.”
Valerius Flaccus, Argonautica 2. 200 e.v. (trans. Mozley) (Romeins epos C1e n.Chr.) :
“Door de door angst geteisterde lucht weerklinkt steeds weer een vreemde kreet … . Onmiddellijk komen Pavor (Angst) en de gevoelloze Discordia (Strijd) uit haar Getische hol, de donker gebogen Ira (Woede) met de bleke wangen, Dolus (Verraad), Rabies (Razernij) en boven de rest uittorenend Letus (Dood), haar wrede handen ontbloot, aangesneld bij het eerste geluid van de roepende stem van de Martiaanse gemalin die het signaal gaf.”
Apuleius, De Gouden Ezel 10. 30 e.v. (trans. Walsh) (Romeinse roman C2e A.D.) :
” Elk meisje dat een godin voorstelde, werd vergezeld door haar eigen escorte … . Het meisje wier verschijning in wapens haar had onthuld als Minerva werd beschermd door twee jongens die de strijdmakkers waren van de strijdgodin, Terror (Terreur) en Metus (Angst); zij paradeerden rond met ongeheven zwaarden.”
AANGEBONDEN GRIEK & ROMAN ART
Z50.1C Ares, Deimos, Nike
Grieks-Romeins Orbe Vloermozaïek C3de na Chr.
Z30.1 Portret van Leonine Phobos
Grieks-Romeins Halicarnassus Mozaïek C4e eeuw n.Chr.
F10.2 Ares, Phobos, Aphrodite
Grieks-Romeins Pompeii Muurfresco C1ste A.D.
Z12.22 Dionysos, Ariadne, Phobos
Grieks-Romeins Phillipoplis Mozaïek A.D.
Bronnen
Grieks
- Homer, De Ilias – Grieks epos C8e v. Chr.
- Hesiod, Theogonie – Grieks epos C8e – 7e v. Chr.C.
- Hesiod, Het Schild van Heracles – Grieks Epos C8e – 7e v. Chr.
- Griekse Lyriek III Stesichorus, Fragmenten – Griekse Lyriek C7e – 6e v. Chr.
- Aeschylus, Zeven tegen Thebe – Griekse Tragedie C5e v. Chr.
- Pausanias, Beschrijving van Griekenland – Grieks reisverslag C2e n. Chr.
- Plutarch, Levens – Griekse geschiedschrijver C1e – 2e n.Chr.
- Nonnus, Dionysiaca – Grieks epos C5e n.Chr.
ROMAN
- Hyginus, Fabulae – Latijnse Mythografie C2e n.Chr.D.
- Ovidius, Metamorfosen – Latijns epos C1e v. Chr. – C1e n. Chr.
- Ovidius, Fasti – Latijnse poëzie C1e v. Chr. – C1st A.D.
- Virgil, Aeneis – Latijns Epos C1st B.C.
- Virgil, Georgica – Latijns Bucolisch C1st B.C.
- Seneca, Hercules Furens – Latijnse Tragedie C1st A.
- Seneca, Oedipus – Latijnse Tragedie C1e A.D.
- Valerius Flaccus, De Argonautica – Latijns Epos C1e A.D.
- Statius, Thebaid – Latijns epos C1e A.D.
- Apuleius, De Gouden ezel – Latijnse roman C2e A.D.
BYZANTINE
- Suidas, De Suda – Byzantijns Grieks Lexicon C10e A.D.
BIBLIOGRAFIE
Een volledige bibliografie van de vertalingen die op deze pagina worden geciteerd.