Consanguinity, verwantschap die wordt gekenmerkt door het delen van gemeenschappelijke voorouders. Het woord is afgeleid van het Latijnse consanguineus, “van gemeenschappelijk bloed”, wat impliceerde dat Romeinse individuen van dezelfde vader waren en dus deelden in het recht op zijn erfenis.
Kin zijn er in twee basissoorten: consanguine (het delen van gemeenschappelijke voorouders) en affinale (verwant door het huwelijk). In sommige samenlevingen worden ook andere paren van individuen als verwanten beschouwd – bijvoorbeeld de echtgenotes van een paar broers, geadopteerde verwanten en peetouders die speciale verwantschapsrelaties hebben (fictieve verwanten). Consanguine verwantschap is een universeel type; het omvat personen met gemeenschappelijke voorouders en sluit personen uit die geen gemeenschappelijke voorouders hebben.
In de moderne betekenis is consanguine een genetisch begrip. Vanuit strikt biologisch oogpunt is de term ongepast (evenals de termen gemengd bloed en goed bloed), omdat de genetische bijdragen van voorouders niet aan hun nakomelingen worden doorgegeven in de vorm van bloed, maar via genen die zich in de chromosomen in de celkernen bevinden. Chromosomen zijn opgebouwd uit nucleïnezuren (DNA, of desoxyribonucleïnezuur) en eiwitten. DNA is het samenstellende deel van het chromosoom dat genen draagt, en het is op specifieke manieren gecodeerd om eiwitsynthese te produceren en te controleren, waarbij delen van de genetische boodschap van elke ouder aan het nageslacht worden doorgegeven. Vanuit genetisch oogpunt beïnvloedt bloedverwantschap de waarschijnlijkheid van specifieke combinaties van genetische kenmerken, genotypes genaamd. Bloedverwantschap resulteert in de overerving, van gemeenschappelijke voorouders van beide ouders, van overdraagbare capaciteiten om nucleïnezuren en eiwitten, de essentiële stoffen van alle organismen, te synthetiseren en te controleren.